(neigde, heeft geneigd),
1. (overg.) in schuine richting benedenwaarts buigen: het hoofd neigen; — zich neigen, zich nederbuigen; — (oneig.) zijn oren naar iets neigen, er met aandacht naar horen, om zich er naar te gedragen; — (fig.) zijn hart tot iets neigen, wenden; God neigt de harten, beweegt;
2. (onoverg.) naar beneden gaan, hellen: de zon neigt ter kimme; de dag neigt ten avond;
3. (onoverg.) overhellen tot een gevoelen, een denkwijze: zijn van nature reeds tot achterdocht neigend gemoed.
[Opm. Afgekeurd wordt het gebruik in de zin van buigen voor iem.; vgl. Nijgen.]