(<Lat.-Gr.), m. (-en),
1. man die door kerkelijke geloften gebonden, buiten de wereld leeft,gewoonlijk met andere derg. personen in een klooster: een Benedictijner monnik; — (spr.) gelijke monniken, gelijke kappen, mensen van dezelfde soort hebben gelijke eigenschappen; — ’t zijn niet allen monniken, die kappen dragen, naar het uiterlijk kan men het innerlijk net beoordelen : — de kap maakt de monnik niet;
2. ben. voor een soort van ongehoornde Drentse schapen;
3. (bouwk.) stijl onder het kruispunt van formelen, bij het bouwen van kruisgewelven; 4. (bouwk.) stuk ongebluste kalk dat in het metselwerk gaat zwellen en tussen de voegen te voorschijn komt.