(ging mede, is medegegaan),
1. met anderen gaan: wij hadden het hem niet gevraagd, hij was uit zichzelf meegegaan; — (iem.) vergezellen: ’t is reeds donker, ik zal maar even met de dames meegaan;
2. (zeew.) het anker gaat mee, sliert over de bodem, het houdt niet;
3. (fig.) volgen in denk- of handelwijze : wij zijn niet van plan door dik en dun met de minister mee te gaan; tot zover kan ik met hem meegaan, ben ik het met hem eens;
4. die schoenen gaan nog best een paar maanden mee, zijn nog zolang te gebruiken; — hij zal geen jaar meer meegaan, meer leven;
5. (Zuidn.) meelopen: alles gaat hem mee.