(vergezelde, heeft vergezeld),
1. tot gezelschap dienen van, medegaan met, begeleiden: iem. op de reis vergezellen; vergezeld van zijn trouwe hond;
2. (fig.) gelijk optreden met, meest in de verb. vergezeld gaan van of met, gepaard gaan met: het onweer ging van hevige rukwinden vergezeld; dat ging met veel plichtplegingen vergezeld; 3. (herald.) vergezeld van, met de genoemde kleinere stukken voorgesteld.