(<Lat.), v. (-ten),
1. kleed, geweven of gevlochten uit biezen, russen, stro, bast, touw of soms ook uit wol of staaldraad : strooien, biezen, rieten matten; een ijzeren mat voor de tuindeur ; — (zeew.) een mat spekken, die met eindjes kabelgaren doorsteken; — inz. als vloerbedekking : matten voor de deuren ; de matten uitkloppen; — bepaaldelijk: de mat bij de voordeur : iem. op de mat laten staan, niet in de kamer laten; — (spr.) zijn matten oprollen, vertrekken, heengaan; — (zegsw.) in de mat zijn, ziek te bed liggen; (ook) ongesteld zijn; (ook) zich in verlegenheid bevinden ; — (Barg.) iem. op de mat trekken, iem. doden;
2. matten zitting van een stoel;
3. tafelmatje;
4. rieten of biezen schut of scherm : een mat voor de perzik zetten;
5. kooi of matten schutting, waarbinnen hanen vechten;
6. wijde, slappe open mand voor vijgen: een mat vijgen;
7. matwerk;
8. bedekking van dijkglooiingen.