I. (maskeerde, heeft gemaskeerd), (<Fr.),
1. verbergen, aan het oog onttrekken: dat bos maskeert het huis; ons uitzicht is door het nieuw gebouwde huis geheel gemaskeerd, belemmerd ; (mil.) een batterij maskeren ;
2. (Zuidn.) maskeren. (II.).
II. (maskerde, heeft gemaskerd),
1. met een masker bedekken ; vgl. Gemaskerd ;
2. (oneig., w. g.) bedekken, liet uitzicht benemen, vgl. maskeren (I.).