Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Maf

betekenis & definitie

I, m., (zeer gemeenz.) slaap : ik val om van de maf; hij is aan de maf, ligt, zit te slapen. II. m. (-fen), (Barg., volkst.) klein zilveren muntstuk, kwartje.

II. bn. (-fer, -st), (niet alg.) 1. laf; mat, vadsig: een maffe kerel;
2. loom : het is maf weer.

< >