(lijmde, heeft gelijmd),
I. overg.,
1. met lijm vasthechten: dat kistje is gelijmd; met lijm de gebroken delen aaneenmaken, herstellen: een gebroken kopje lijmen;
2. (fig.) verzen lijmen, op kunsteloze of gebrekkige wijze in elkaar zetten, rijmelen; 3. (vogels) met een lijmstokje vangen; — (fig.) iem. lijmen, overhalen het een of ander te doen: ik zal zien, of ik er iem. voor lijmen kan; zich niet laten lijmen, zich niet laten bepraten;
4. (pap.) de papierstof met een laagje lijm of hars bedekken;
5. (wev.) (kettingdraden) met lijmwater bewerken;
6. (schild.) in lijmverf schilderen;
7. (bomen) van lijmbanden voorzien;
II. onoverg.,
1. (van vloeistoffen) lijmig worden;
2. (fig.) lijmerig spreken (met een slepende stem);
3. talmen, treuzelen, zeuren.