I. m.,
1. het krimpen, krimping: een borstrok op de krimp kopen, iets te groot omdat bij het wassen de stof krimpt;
2. (dijkw.) hoeveelheid aarde die bij dijkwerken meer dan het volume moet aangebracht worden, met het oog op het inklinken;
3. nood, gebrek : daar is nog geen krimp ; zij hebben geen krimp ;
4. in de uitdr. geen krimp geven, volhouden, de moed niet opgeven;
II.
v.,
1. de ruimte waarin het scheprad (bij watermolens) zich beweegt;
2. inspringend muurwerk;
3.plaats waar twee daken samenkomen;
III.bn., (van vis) levend gesneden, waardoor bij de insnijdingen brede gapingen ontstaan door het samentrekken der spieren; vand.: geheel vers: die vis is niet krimp ; krimp tarbot.