Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kolos, kolossus

betekenis & definitie

m. (-sen),

1. reusachtig beeld, gedaante van bovenmenselijke grootte; in de Oudheid inz. het 34 m hoge, aan de Zonnegod gewijde metalen beeld aan de ingang der haven van Rhodus;
2. reusachtig menselijk lichaam : een kolos van een jongen; — (fig.) held, man van grote kracht of genie; — groot, machtig rijk: de kolos van het Noorden, Rusland; —

zaak van zeer grote afmetingen, met gedachte aan logheid: de ,,Imperator” was een kolos van 50000 ton.

< >