Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koe, dier

betekenis & definitie

v. (koeien),

1. vrouwelijk huisrund (tweehoevig herkauwend zoogdier), in de regel een dat reeds gekalfd heeft: een koe melken; de koe loeit, heeft gekalfd; — in het mv. voor runderen, zonder gedachte aan geslacht: een stal vol koeien ;rood-, zwartbonte koeien ; (scherts.) melk van blauwe koeien, met water aangelengd; — jonge koe, vaars, koekalf; — (gew\) de ijzeren koe, een som gelds waarvan een predikant tijdens zijn bediening het vruchtgebruik had maar die hij bij zijn vertrek weer moest teruggeven ; — (spr.) zo dom als (het achtereind van) een koe, erg dom; — een waarheid als een koe, iets zeer vanzelfsprekends; — van achter de koeien komen, zó van de boerderij, van het platteland ; — de koe bij de horens hebben, de grootste moeilijkheden te boven zijn; — de koe bij de horens vatten, de zaak flink aanpakken ; — oude (verdronken, dode) koeien uit de sloot halen, halfvergeten zaken weer oprakelen, meestal in ongunstige zin ; — hij heeft zijn koetjes (meest: schaapjes) op het droge, hij heeft genoeg verdiend, om er rustig van te kunnen leven; — koeien met gouden horens beloven, gouden bergen beloven ; — men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan, voor een slecht gerucht is altijd wel enige grond; — men weet nooit hoe een koe een haas vangt, hoe het onmogelijke nog mogelijk wordt;

ik ben zo lustig (luchtig) als een vogeltje, dat koe heet, ik ben zeer lui, loom; — veel koeien, veel moeien, goed of bezit baart zorg; — van iets zoveel verstand hebben als een koe van saffraan eten, er niets van weten of kennen; — de koe vergeet graag, dat ze kalf is geweest, men vergeet graag dat men jong is geweest; — daar is meer dan één koe die Blaar (of Bles) heet, er is meer gelijk dan eigen; — op die tijd zon een koe kalven, in scherts gezegd van iets, dat zeer traag vooruitgaat; — de beste koeien worden op stal gezocht, wie wil trouwen moet een meisje ten huize zoeken, niet op straat of in de herberg; — het scheelt geen koe, niet zo heel veel; — (Zuidn.) kijken als een hond op een zieke koe, beteuterd of beschaamd staan kijken;

2. (tig.) dom mens;
3. wijfje van andere rundersoorten, b.v. van de buffel, de wisent;
4. wijfjeswalvis;
5. (fig.) iets dat zeer groot is in zijn soort, inz. in de verb. koeien van letters.

< >