(knipte, heeft geknipt),
1. snijden met een schaar (in iets), hetzij om het te verdelen of om insnijdingen er in te maken : een stevige schaar om bordpapier te knippen; bladerdeeg kan men knippen; iets stuk knippen’, — (onoverg.) in iets knippen, er een of meer sneden met de schaar in geven ; — mosselen knippeny ze ontdoen van baarden en vuil;
2. door snijden met een schaar afscheiden: een stuk van een draad knippen ; een plaat uit een tijdschrift knippen; coupons knippen ;
3. door snijden met een schaar korter maken, afknippen : gras knippen; zijn nagels knippen; het haar knippen; (overdr.) zich laten knippen, het haar nl. ; (abs.) knippen en scheren ; 4. met de schaar de vereiste vorm geven; door snijden met een schaar doen ontstaan : een rok uit een lap stof knippen ; een punt aan iets knippen ; figuren knippen; — (absol.) figuren van papier snijden met de schaar; (fig.) dat is als met een schaartje geknipt, dat is precies afgemeten; — vgl. Geknipt;
5. een of meer knippen geven (in iets) met een tang of een ander werktuig: kaartjes knippen; brood knippen, er van boven kerven in maken.