(knipte, heeft en is geknipt),
1. het geluid „knip” maken : ik hoor de val knippen ; — met dit geluid zich bewegen: de schoot van het slot knipt in de sleuf; het raampje is dicht geknipt;
2. (in ’t bijz.) het geluid „knip” maken door de duim, sterk tegen de top van wijs- of middelvinger gedrukt, daarvan plotseling te laten afglijden : met de vingers knippen; — spr. (Zuidn.) hij mag op zijn vingers knippen, hij mag van geluk spreken ;
3. de nagel van de wijs- of een andere vinger klemmen achter de gebogen top van de duim en die vervolgens plotseling los laten springen, gewoonlijk om iets te treffen: iem. tegen zijn neus knippen; — aldus verwijderen: pluisjes van zijn mouw knippen;
4. met de nagels dooddrukken (ongedierte): luizen knippen (ook : knappen);
5. vangen in een knip ; bij uitbr. in ’t alg. (met list) vangen, inz. aanhouden, in hechtenis nemen: hij is gisterenavonddoor de politie geknipt;
6. (Zuidn.) hij kan ze knippen, hij kan geducht drinken.