v. (...ven),
1. smalle groef, uitholling, gleuf: de sleuven in een pilaar; sleuf van een blok; (plantk.) helmknoppen die met sleuven openspringen;
2. langwerpige opening waardoor men iets in een ruimte kan brengen of er uit werpen: de sleuf van een spaarpot, van een brievenbus; door de sleuf van de pantserkoepel steekt de loop van een kanon; vgl. schiet sleuf;
3. (bouwk.) uitgraving voor een fundering of ander metselwerk;
4. (bosb.) dunningsweg of brandsleuf; — tra of singel waarop het geboomte veelal door rooien is geveld, dienende tot begrenzing der vakken.