Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Knel

betekenis & definitie

I. v. (-len),

1. in de knel zitten, gekneld, beklemd zijn: mijn vinger zit in de knel; — (fig.) in benauwing, verlegenheid, nood zitten; uit de knel raken, weer vrij worden;
2. (veroud.) val, klem; — II. als bn., knel zitten, raken, gekneld, beklemd.

< >