(knapte, heeft en is geknapt),
I. onoverg.,
1. het geluid „knap” maken of doen horen; korte, niet zeer luide plofjes doen horen : het vuur knapt aan de haard; een knappend geluid; — (Zuidn.) de kaken met zulk een geluid op elkaar sluiten en vand.: happen;
2. met het geluid „knap” breken, bersten, splijten, springen, vgl. afknappen: de draad, het tomo is geknapt; ik hoorde het lampeglas knappen;
II. overg.,
1. met het genoemde geluid, of ook, scherts., in ’t alg., opeten: hij zat een beschuitje te knappen; — vervolgens ook als gemeenz. term voor opdrinken, verschalken : een fles wijn, een borrel knappen; —vand. ook scherts, een misje, een kerkje knappen e.d., voor : terloops er heen gaan, de dienst bij wonen;
2. vlug, handig grijpen, pakken, snappen, vangen; — (spr.) een uiltje knappen, een dutje doen;
3. te bersten drukken (met de nagel van de duim), knippen: een luis knappen ;
4. vangen ; (Zuidn.) (vlas of hennep) braken.