v. (kluiven),
1. klauw; hand als datgene waarmee men begerig grijpt of gevat houdt, meest oneig.: iem. in zijn kluiven krijgen, hem te pakken krijgen;
2.(stuk) been met vlees er aan, dat men afkluiven kan : erwtensoep met kluif; vgl. Kluifje ; 3. (oneig.) iets waar men veel moeite aan besteden moet, waar veel werk aan vast zit: een juridische kluif; daar zal hij een hele kluif aan hebben, heel wat aan te kluiven, te doen hebben om het op te lossen, af te handelen enz.