m. (-en),
1. scherpe, kromme, zijdelings samengedrukte, veelal intrekbare nagel van roofdieren en roofvogels : een kat heeft klauwen, een hond nagels ; de klauwen van de leeuw, van de arend; (spr.) aan de klauw kent men de leeuw (Lat. ex ungue leonem);
2. (fig.) van de duivel, de Dood en abstracte begrippen die met roofdieren vergeleken worden: de klauwen der wanhoop, van de dwingelandij; — van mensen als heben heerszuchtige wezens, vaak vrijwel gelijkstaand met macht: wat hij in zijn klauwen heeft, laat hij niet gemakkelijk los; iem. in zijn klauwen krijgen; in iemands klauwen vallen; uit iemands klauwen redden;
3. ruwe benaming voor de hand: blijf er met je klauwen af!
4.hoef van een hoefdier; inz. elk der delen van een gespleten hoef; vgl. klauwzeer;
5. krab, slag met een klauw: hij heeft een klauw van de kat gehad;
6.bij vergelijking als ben. voor allerlei zaken die op een klauw als onder 1. lijken: gespleten uiteinde van een hamer, kistbeitel of koevoet; — (landb.) ijzeren haak aan een steel, om mest af te halen ; — tuinhark; een scherphoekig omgebogen ijzeren blad aan lange steel om kalk of baggerveen fijn te maken en dooreen te mengen, krabber, kloet; — vork aan het eind van een gaffel of een bezaanboom ; — bankschroef; — hand van een anker; — dook, kalkoen; — verfkwast met aan het eind omgebogen steel, bokkepoot.