(kliefde, heeft gekliefd, Zuidn. ook kloof, gekloven),
1. (meest Zuidn.) kloven, splijten wat tegenstand biedt door slaan of houwen: hout, diamant klieven;
2. vaneen doen gaan, splijten door zich snel te bewegen door (met de gedachte dat daarbij de scheiding niet blijft bestaan): de vogel klieft de lucht; het schip klieft de baren;
3. zich laten splijten; (Zuidn.) barsten krijgen.