v. (-en),
1. (ontl.) ieder orgaan dat een stof (vocht) uit het bloed afscheidt, al of niet om deze buiten het lichaam te brengen: buisvormige, trosvormige klieren; klieren met inwendlige afscheiding; soms naar de ontdekker genoemd: klier van Bartholin; klieren van Montgomery;
2. aan klieren lijden, klieren hebben, aan klierziekte lijden, scrofuleus zijn (inz. bij kinderen);
3. (plantk.) cel of celgroep die een product afscheidt dat door de plant niet verder verwerkt wordt; inz. bolletje aan de top van een haar, met hars, etherische olie, balsem of een kleverig vocht gevuld;
4. (ook m.) (fig., volkst.) vervelend, onuitstaanbaar mens: ’t is een echte klier; een klier van een vent.