(klakte, heeft en is geklakt),
1. een klakkend geluid laten horen : met de tong klakken; (Zuidn.) klappen: klakken met de zweep ; in de handen klakken; een kleppend of kletsend geluid maken: klakkende muilen; — met zulk een geluid werpen of laten vallen; (gew.) zij doet niets dan bakken en klakken, zij maakt altijd de een of andere lekkere spijs, iets lekkers klaar;
2.(gew.) morsen, vlekken, klakken (op iets) maken ; slecht schrijven.