bn. bw.,
1. onverwachts, onvoorziens: het viel mij zo klakkeloos op het lijf;
2. zonder bedenken, zonder overweging, onnadenkend, zo maar: elke verdachtmaking werd klakkeloos als waarheid aangenomen ; dat is klakkeloos uit het Duits overgenomen ; — ook : zonder behoorlijke grond: iem. klakkeloos beschuldigen, als bn. (ongewoon): een klakkeloze beschuldiging.