(kladde, heeft geklad),
I. overg.,
1. als een klad aanbrengen op, smeren: wie heeft dat op de muur geklad?
2. haastig en slordig neerschrijven: een paar woorden op een papiertje kladden; — (abs.) slecht schilderwerk maken;
II. onoverg.,
1. vlakken maken, knoeien, morsen: hij kan geen bladzijde schrijven, zonder te kladden; 2. (kooph.) met een waar kladden, knoeien, ze onder de prijs verkopen;
3. vlekken geven, doen ontstaan (vooral van schrift): laat het eerst goed drogen, anders kladt het; — het papier kladt, vloeit.