v. (-den),
1 (kleine) samenpakkende hoeveelheid van een weke of halfvloeibare stof die van een grotere massa af geraakt is en op iets anders valt of gevallen is, klodder, klonter, kluit; thans meest Zuidn. en gew.; — opgedroogde vuiligheid in de hoeken der ogen;
2. smet, aangetegen schuld, veelal bep. laster, valse beschuldiging: een klad op iem. of op iemands naam werpen; iem. een klad aanwrijven;
3. smet, vlek, plek veroorzaakt door een klodder als onder 1., in ’t bijz. van inkt: kladden maken; een schrift vol kladden; — (fig.) zedelijke bevlekking, smet;
4. bederf in de prijzen, van de handel, door verkopen of werken beneden de prijs: hij brengt er de klad in; zo komt de klad er in;
5. (gew.) klit, klis;
6. afgescheurd of bijhangend stuk; thans nog in de zegsw. iem. bij de kladden krijgen, pakken, bij de kraag;
7. (kleine) hoeveelheid, plukje; troep; (Zuidn.) een klad Frans, een beetje Frans.