I. v. (-n), de rode, sappige steenvrucht van verschillende bomen die tot het geslacht pruim (Prunus) van de familie der amandelachtigen behoren: vroege, late kersen ; voornaamste soorten zijn de zoete kers (P. avium), de knapkers (P. duracina) en de zure kers (P. cerasus), waartoe de meikers (in N.-Nederl. altijd bedoeld als men van kersen zonder meer spreekt) en de morel behoren; — (spr.) met grote heren is het kwaad kersen eten (zij tasten naar de rijpste en gooien met de stenen), vertrouwelijke omgang met groteren loopt vaak verkeerd uit; — zoveel geven om iets als een boer om een kers, er totaal niets om geven; — om de laatste kers eten: wie de laatste kers krijgt, verliest het wedspel; — (gew.) iemand kersen geven, hem mores leren;
II. m. (-en), kerseboom.