I. v. (-en),
1. vrucht van enkele soorten uit het geslacht Prunus, inz. van de soort Prunus domestica: blauwe, gele pruimen; gedroogde pruimen; — (gew.) ze zegt geen pruim voor een mandvol, gezegd van een vrouw die trots, uit de hoogte is;
2. pluk tabak om op te kauwen of te zuigen: iem. een pruimpje geven;
3. som geld: hij gaf hem een goede pruim; hij heeft pruimen, hij heeft veel geld;
4. (plat) vrouwelijk schaamdeel;
II. m., boom waaraan pruimen groeien.