m. (-s),
1. (veroud., dicht., Zuidn.) kameel: het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het Koninkrijk Gods (Matth. 19 : 24); — de mug uitzijgen (verkeerdelijk uitzuigen) en de kemel doorzwelgen, een kleine fout zien en een grote voorbijgaan; vgl. muggenzifter;
2. (Zuidn.) een kemel schieten, een bok schieten, een grove misslag begaan.