Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Keet

betekenis & definitie

v. (keten),

1. gebouwtje van tijdelijke aard en tot tijdelijk verblijf, b.v. van polderwerkers; loods voor het opzichtvoerend en dirigerend personeel bij een bouwwerk; woonschuur voor tijdelijk gehuurde werkkrachten op liet land; — bergschuur;
2. (gew.) afzonderlijk kook- en bakhuis; — (Zuidn.) drooghuis voor de hop; — (Zuidn.) duivenhok;
3. (diev.) slaapstee: ook: huis;
4. (gew.) een hele keet, een grote hoeveelheid of menigte; ook bw.: 'n hele keet beter, veel beter;
5. herrie, drukte; rommel, wanorde; (ook) gezellige drukte; — keet maken, pret maken, de bloemetjes buiten zetten.

< >