(<Fr.),
I. bn.,
1. behorende tot, betrekking hebbende op een bep. persoon: het abonnement, de toegangskaart is strikt personeel, voor niemand anders geldig; — in de twist personeel worden, personaliteiten zeggen;
2. op iemands persoon of persoonlijkheid betrekking hebbend: personele vrijheid, de vrijheid van ieder persoon;
3. bestaande uit, gevormd door een of meer personen: personele commissie, in civiele personen bestaande, in tegenst. met militaire autoriteiten; — personele unie, vereniging van twee of meer staten onder dezelfde vorst;
4. betrekking hebbend op een persoon en niet op een zaak: personele belasting, oorspr. belasting die van personen wordt geheven, later rijksbelasting geheven naar grondslagen van welstand (huurwaarde, meubilair, dienstboden enz.);
II. zn. o.,
1. de gezamenlijke personen die in dienst zijn van een particulier, een zaak, een instelling enz.: het dienstdoend, personeel;
2. de personen die in een toneelstuk optreden: het personeel dat in onze dromen en luchtkastelen optreedt (Beets);
3. personele belasting: wet op het personeel.