Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kapitaal, monetair

betekenis & definitie

o. (...talen),

1. hoofdsom als voortbrengster van en tgov. rente: kapitaal en interest; een kapitaal uitzetten, beleggen, op rente zetten;
2. aanzienlijke som gelds (in deze bet. vaak uitgespr. kaptaal): dat heeft me een kapitaal gekost; daar zijn geen kapitalen mee gemoeid; — aanzienlijke waarde : daar staat (voor) een kapitaal aan boeken;
3. iemands rentegevend bezit; in ruime zin alle goederen en rechten die een inkomen afwerpen, in engere zin (in het dagel. leven) geldbezit, vermogen: hij heeft zijn hele kapitaal in die zaak gestoken, al zijn geld; een man van kapitaal, een vermogend man; van zijn kapitaal teren, zijn vermogen aanspreken, niet van de rente leven; dood kapitaal, dat geen rente opbrengt, ook fig.: al die kennis is maar dood kapitaal;
4. inschrijving op een der Grootboeken van de Nationale Schuld;
5. het fonds benodigd voor en als grondslag van een onderneming, een zaak: om een winkel te beginnen, moet je eerst kapitaal hebben; het kapitaal van een vennootschap; volgestort kapitaal, in contanten gefourneerd; kapitaal in portefeuille, dat belegd is;
6. (econ.) de derde productiefactor naast natuur en arbeid, bestaande in de gezamenlijke productiemiddelen (meestal ongerekend de bodem, dus alleen de geproduceerde productiemiddelen): kapitaal is een productief goed ; volgens de opvatting van Marx is kapitaal gebonden aan het privaat bezit der productiemiddelen; — (meton.) de bezitters der productiemiddelen: conflicten tussen Kapitaal en Arbeid.

< >