Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Julianus apostata

betekenis & definitie

[de afvallige], FLAVIUS CLAUDIUS—, neef van Constantijn de Grote, keizer van 361—363 n. C.

Hij was in het Christendom opgevoed, maar er afkerig van geworden en toen hij keizer was kondigde hij algemene geloofsvrijheid af en trachtte de oude erediensten te herstellen, terwijl aan de Christenen zekere beperkingen werden opgelegd. In een tocht tegen I de Perzen sneuvelde hij, 32 jaar oud.JU'Lil, het beroemde oud-patricische geslacht te Rome, dat zijn naam afleidde van Iu'lus (Asca'nius), de zoon van Aene'as en waartoe Caesar en Augustus behoorden.

< >