Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ivoor

betekenis & definitie

o.,

1. de kostbare, glanzend witte stof waaruit de slagtanden van de olifant bestaan (ook wel die van nijlpaard- en walrustanden), elpenbeen: uit Afrika komt goud en ivoor; een miniatuur op ivoor; een tint als van ivoor; tandjes als ivoor, zeer wit en blinkend; — fossiel ivoor, van mammoetstanden ; — plantaardig ivoor, het hard geworden kiemwit van een palmsoort uit Z.Amerika (Phytelephas macrocarpa), waarvan men allerlei kleine voorwerpen vervaardigt; — zwart ivoor, scherts, benaming voor de negerslaven; — (bij vergel.) het ivoor der tanden, de blinkend witte tanden; het ivoor der huid, van het voorhoofd, de matblanke klein daarvan;
2. (meton., mv. ivoren) kunstvoorwerp van ivoor.

< >