INTREE, v.,
1. het in-, binnentreden; — feestelijke, plechtige inkomst; — ambtsaanvaarding : Zondag a.s. zal de nieuwe dominee zijn intree doen; — vand. ook de predikatie bij die gelegenheid;
2. (fig.) zijn intrede doen in de maatschappij, zich daarin vertonen, optreden; ook: in zwang, in gebruik komen; — de intrede in de wereld, het eerste verschijnen in gezelschappen (van jonge meisjes);
3. aanvang: bij de intrede van het nieuwe jaar ;
4. (volkst.) entrée : vrije intree.