(<Fr.),
I. bn.,
1. inwendig; in 't bijz.:
1°. met betr. tot hetgeen binnen de grenzen van een staat of de sfeer van een zedelijk lichaam valt: interne aangelegenheden; een interne kwestie;
2°. binnen het lichaam zetelend of geschiedend, de inwendige organen betreffend: interne ziekten; interne secretie; — vand. overdr. interne geneeskunde;
2. inwonend: interne leerlingen;
II. zn. m. en v. (-en), kostleerling; inwonend geneesheer, assistent enz.