(sliep in, is ingeslapen),
1. in (de normale) slaap geraken: 'nauwelijks ivas ik ingeslapen, toen ik door geroep werd opgeschrikt; — (fig.) sterven, ontslapen ;
2. dof, onverschillig, niet meer werk- of waakzaam worden;
3. (van begeerten enz.) uitgedoofd raken; tot rust komen.