(pakte in, heeft ingepakt),
1. in een koffer of koffers, kisten enz. bergen met het doel om die mee te nemen of te verzenden: heb je een schoon overhemd ingepakt; — met obj.verw.: zijn koffer inpakken ;
2. in een omhulsel, inz. in papier inwikkelen, tot een pak maken: heb je dat postpakket wel goed ingepakt?
3. uitgestalde waren weder samenpakken, in de kisten enz. bergen : de kermis is voorbij, de kramers zijn al bezig met inpakken; — vand. (gemeenz.) zich wegmaken: wil je wel eens gauw inpakken, brutale jongen!
4. (gemeenz.) eten: hij heeft ongemakkelijk ingepakt;
5. in dikke en warme klederen of doeken hullen;
6. vermeesteren ; inlijven, annexeren;
7. (fig.) iem. inpakken, hem in hoge mate voor zich innemen: hij heeft mijn zuster door zijn mooie woorden heel en al ingepakt; — zij heeft hem ingepakt, bekoord, betoverd, gevangen, verliefd gemaakt;
8. (Zuidn.) iem. inpakken, hem in huis opnemen, hem herbergen.