Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ii. v. (-en), (als stofnaam g.mv.)

betekenis & definitie

1. schakering of mengeling van kleuren: het bont der velden.

2. bonte stof; gekleurd linnen of katoen met ruiten: Fries bont, geruit bont, Schots bont; — een stuk bonte stof of een kledingstuk van bont: dat is een lief bontje; — boezelaar van bont.
3. zachtharig dierenvel, met het haar er aan bereid en gebruikt als verwarmende winterkleding, pelswerk: met bont voeren (een jas); met bont omzoomd (van een mantel enz.); — al het bontwrerk dat iemand bezit: ik heb mijn bont al opgeborgen;bont om de arm, ijl in de darm, gezegd van wie te veel geld aan kleding en opschik uitgeeft.
4. halskraag van pelswerk: dames met bonten.

< >