(huisde, heeft gehuisd),
I. onoverg.,
1. wonen, zijn verblijf hebben : ergens huizen ; wij huizen nu in de voorkamer, gebruiken die als woonkamer; — zij huizen bij elkander, leven met elkaar;
2. zich bevinden, aanwezig zijn: waar zulke verdorvenheid in het gemoed huist;
II. overg., huisvesten, in de uitdr. iemand huizen en hoven, zie Hoven.