Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hoos, kous, hoes, wervelwind

betekenis & definitie

v. (hozen),

1. (gew.) kous; — (hist.) hozen, stel losse, nauwe broekspijpen ; — (bij zeevissers) leren laarzen die tot aan de heup reiken, soms met een lere.n broek er aan; — (dievent.) broek; ook geldla;
2. hoes; linnen overtrek voor stoelzittingen enz.; overtreksel, o.a. voor een leest, voor de strengen van gareeltuig (vand. ook als naam voor die strengen met het overtreksel); buis waar een ketting door gaat; koker; sluif: de boog in een hoos steken; bekleding van het toppunt van een toren onder het kruis, ook mantel geheten ;
3. hevige wervelwind die zich met grote snelheid langs een smalle baan verplaatst en zich vertoont als een wervelslang waar stof en lichte voorwerpen door worpen opgezogen, windhoos; als zij zich boven een watervlakte bevindt zuigt zij het water op; evenzo boven zandvlakten het zand (zandhoos).

< >