v. (-en),
1. (ontl.) die delen van het lichaam welke het heupgewricht vormen en omgeven : de heup ontwrichten, wanneer het dijbeen uit de geleding gerukt wordt; — (bijb.) uit iemands heup gesproten (of voortgekomen) zijn, van hem afstammen; — in ’t mv. als benaming voor deze delen zoals zij zich, tussen lendenen en dyen, als uitsteeksels of welvingen vertonen : zwaar van heupen zijn ; gord het zwaard aan de heup ; — (zegsw.) het op zijn heupen hebben (of krijgen), een aanval hebben of krijgen van grilligheid of humeurigheid, „aan de gang zijn” ;
2. deel van een kledingstuk dat deze lichaamsstreek bedekt; — kussentje dat de vrouwen soms op de heup dragen om de rokken op te houden.