Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Honk

betekenis & definitie

o.,

1. meet, uitgangspunt en vrijplaats bij kinderspelen: honk hebben, op de rustplaats zijn (b.v. bij het stuivertje-wisselen een boom hebben); van honk gaan, meet verlaten;
2. plaats waar men thuishoort, tehuis ; bij honk blijven, zich niet ver van huis verwijderen; van honk zijn, van huis zijn : als de katten van honk zijn, dansen de muizen op tafel; hij is ver van honk, (fig.) hij is ver van zijn onderwerp afgedwaald; hij kan niet van honk, hij kan niet weg, niet uitgaan, (ook) heeft doorlopend drukke bezigheden.

< >