Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Honig

betekenis & definitie

in de spreektaal gewoonlijk HONING, m., g. mv.,

1. geurige, geelbruine, stroperige, zoete stof, door de bijen uit bloemenvocht bereid en in de cellen v. e. bijenkorf uitgestort en daaruit door de mensen tot hun gebruik verzameld : honig winnen; inlandse honig (in tegenst. van Romeinse, Mexicaanse, Bretagne-honig enz.); ongepijnde honig, die nog niet uitgeperst is, ook : die na het uitsnijden der raten vanzelf uit de cellen vloeit (in tegenst. van gepijnde honig, die door persen of slingeren uit de raten verkregen is); lijmige honig; stijve honig; wilde honig, van wilde bijen ; — zo zoet als honig, zeer zoet; het smaakt als honig (maar niet zo zoet), het is overheerlijk ; — een land overvloeierule van melk en honig, een streek waar van alles overvloed is (vgl. Exod. 13 : 5); — men vangt meer vliegen met (een lepel) honing, dan met (een vat) azijn, met zachtheid krijgt men meer gedaan dan met hardheid ; — (oneig.) iem. honig om de mond smeren, hem vleien ; — van schone en liefelijke taal zegt men dat ze vloeit als honig; — (fig.) zinnebeeld van liefelijkheid en geluk;
2. het bloemvocht waaruit de bijen honig bereiden, nectar ; — (Zuidn.) honig uit iets zuigen, er voordeel uit halen;
3. (Zuidn.) honigdauw.

< >