Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hol, ruimte

betekenis & definitie

o. (-en),

1. in de aarde aanwezige holle ruimte, grot, spelonk : in de spelonken der rotsstenen en in de holen der aarde ; deze volksstam woonde in holen ;
2. verblijf of schuilplaats van een wild dier, inz. zulk een in de grond uitgegraven verblijf van vossen, dassen, konijnen enz. : de vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten (Matth. 8 : 20) ; ’t is een arme muis die maar één hol heeft; —zich wagen in ‘t hol van de leeuw, (fig.) zelf het gevaar tegemoet lopen ;
3. (bij uitbr.) verborgen, donker, naar verblijf : een akelig hol ; de holen der ontucht, bordelen : vgl. rovershol ; — gat, plaats om iets te bergen, holte : een holletje openlaten, zich in het eten matigen, nog wat etenstrek, bewaren voor een volgend (beter) gerecht ; —
4. kom- of goot vormige uitdieping, uitholling ; (timm.) het hol van een lijst, de uitgeschaafde holle groeve ; — (bouwk.) met hol en dol in elkaar, verbinding van verschillende delen door middel van een in een uitholling passend halvemaanvormig uitsteeksel ; — (schoenm.) het hol (van een schoen), het deel van de zool, gelegen tussen de bal en de hiel ; — hol of bol, zeker kinderspel waarbij een hoed of pet omhoog wordt gegooid, terwijl men raden moet of de holle of wel de bolle kant boven zal komen ; — hol en bol, soort van dakpannen, waarbij beurtelings de holle of de bolle zijde naar boven ligt, zodat er langs het dak van boven naar beneden doorlopende gootjes worden gevormd ;
5. het hol van een schip, de binnenruimte, het ruim ; — stengen en raas in ’t hol schieten, ze zo laag mogelijk laten zakken ; — (bij overdr.) scheepsromp ;
6. (Zuidn.) gat : er is een hol in uw kous ; hij viel een hol in zijn hoofd ;
7. (plat) gat, achterste : hou je hol dicht, laat geen winden vliegen ; iem. in zijn hol kruipen, hem gatlikken ; — hol over bol, hals over kop, op overhaaste wijze.

< >