(hoedde, heeft gehoed),
1. beschermen, bewaren, bewaken: de Heer hoede en bescherme u; er lag een draak voor het hol om de schat te hoeden;
2. (van vee) het bewaken, er <jp passen terwijl het weidt: schapen, vee, ganzen, een kudde zwijnen hoeden ;
3. beveiligen, bewaren (voor of van iets): God hoede ons daarvoor; — zich hoeden, zich wachten, zich in acht nemen : hoedt u voor de inblazingen der zonde ; de schrijver moet zich in ’t vervolg hoeden voor al te grote uitvoerigheid.