(hinkte, heeft gehinkt),
1. mank gaan: hij hinkt, want hij heeft zijn voet verstuikt; — aan iets hinken, het genoemde als gebrek of als „zwakke zijde” hebben; (w. g.) niemand hinkt van een andermans zeer, niemand kan de zorgen van een ander beoordelen, (ook) het leed van de een laat de ander koud ; — het hinkende paard, komt achteraan, de bezwaren komen achteraan;
(fig.) dat hinkt, het sluit niet; — hinkende standaard, muntstelsel waarbij naast gouden ook zilveren munten wettig betaalmiddel zijn, maar de laatste niet vrij mogen worden aangemunt; — op twee gedachten hinken, besluiteloos of niet consequent zijn;
2. hinkelen.