Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Herder, hoeder

betekenis & definitie

m. (-s),

1. de bewaker of hoeder van een kudde, inz. van een kudde schapen: op de grote, stille heide dwaalt de herder eenzaam rond; — in de literatuur, vooral der 16de—18de E., geïdealiseerd als eenvoudige en gelukkige landbewoner; — een goed herder zal de schapen wel scheren, maar niet villen, men moet niet het onderste uit de kan willen hebben;
2. (fig.) iem. die over anderen waakt en hf n leidt: schapen zonder herder, een aan haar lot overgelaten schare; als de herder doolt, dolen de schapen; de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken (Ps. 23 : 1) ; inz. van Christus : de Goede Herder (Joh. 10: 11); — gesticht van de Goede Herder, R.-K. gesticht voor afgedwaalde vrouwen en gevallen meisjes;

geestelijk leidsman, priester, predikant: Christus heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars.

< >