o. (-ken),
1. afscheiding of omheining van verticale, op gelijke afstanden geplaatste, overdwars verbonden palen, staven of spijlen: we moeten het land met een hek afschutten ; een hek om een graf ; een fraai gesmeed ijzeren hek; — (zegsw.) de een mag een koe stelen en de ander mag niet over het hek kijken, voor de een is men toegevend, voor de ander niet; — het hekje, (in een Protestantse kerk) afsluiting rondom de preekstoel, waarbinnen de doopmoeders zitten ; — rand van spijltjes boven om een kast, een schrijftafel enz., hekwerkje; —
zulk een afsluiting of een deel er van, als een deur draaibaar: het hek openmaken; het hek sluiten, (fig.) de laatste zijn; — dat is te dol om op een hek te zetten, dat is al te dwaas; (gew.) 2. hij is goed bij het hek, goed bij de pinken ; staan als Jut bij het hek, beteuterd ; — het hek is van de dam, (fig.) er is geen belemmering meer om vrijuit te kunnen doen wat men verkiest; — als het hek van de dam is, lopen de schaapjes de wei uit, of waar het hek open is, lopen de varkens in 't koren; — de hekken zijn verhangen, de omstandigheden zijn veranderd (in ’t bijz. van machtsverhoudingen);
3. raamwerk van latten aan een molenwiek, waarop het zeil wordt uitgespannen, in ’t bijz. die latten die loodrecht op de roeden staan; vgl. Hekken; — (spr.) de wind niet door de hekken laten waaien, elke goede gelegenheid te baat nemen ;
4. (scheepst.) dat gedeelte van de spiegel, hetwelk zich bevindt tussen hekbalk en hakkebord; platte achterkant van een sloep ; thans in ’t alg. de bovenachterzijde van een vaartuig;
5. wagenkrat;
6. (wev.) hekraam.