Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pad

betekenis & definitie

I. o. (-en), smalle weg, vooral voor voetgangers of wielrijders: een pad in een tuin; een pad banen, maken; — hij is altijd op pad, hij is nooit thuis, slentert, gaat overal heen; — vroeg, laat op pad zijn, vroeg, laat op weg zijn; — (fig.) het pad der deugd;het begane pad volgen, geen nieuwe wegen inslaan; — iem. op het goede, rechte pad brengen, (ook fig.) hem van de dwalingen zijns, weegs terugbrengen; hij helpt hem van het pad af, hij geeft hem verkeerde raad, brengt hem in ’t verderf; — (Zuidn.) zijn pad schoonmaken, zich verontschuldigen;

tussen waarheid en leugen ligt een glibberig pad, men vertelt zo licht iets bezijden de waarheid. II. v. (-den) of PADDE, v. (-n),

1. kikvorsachtig dier (Bufo), met korte achterpoten, tandeloze mond en een met wratten overdekt dik lichaam: inz. de gewone pad (B. vulgaris): grauw als een pad; — (spr.) hij is van geld voorzien als een pad van veren, hij bezit totaal niets; — ik ben zo dik als een pad, ik heb zoveel gedronken of gegeten, dat het mij benauwt; — hij zwelt op als een pad, wordt rood van toorn; — (Zuidn.) gij zoudt er padden mee vergeven, gezegd van spijs of drank die slecht en walgelijk is.
2. (Zuidn.) slordige en vadsige vrouw.

III. v. (-den),

1. plaatje op de as van een wagen gesmeed ter bevestiging van de veren.
2. (Zuidn.) klep die over de opening van de zijzakken in een kledingstuk hangt. Verg. PAT (I).

< >