tw.,
1. om de aandacht te trekken, hé: hei! kom eens hier! ; hei daar!
2. om te waarschuwen, tot matiging of stilstand aan te sporen : hei, dat is verkeerd! ; hei, dat gaat zó maar niet! hei wat!, zacht wat! men moet geen hei roepen voor men over de brug is, men moet niet te voorbarig, te overmoedig zijn; — het is overal hei, het werk wordt overal geschorst;
3. als uitroep van vreugde : hei, 't was in de Mei zo blij; vgl. Heisa ; — ’t is altijd hei of hij met hem, hij valt altijd in uitersten.