(hief, heeft geheven),
1. omhoog, in de hoogte brengen: met geheven vuisten dreigen; (gymn.) been heffen, hoog opheffen ; — de ogen ten hemel heffen, opslaan; —
2. (iets, van de grond) omhoog beuren, lichten, tillen : hij hief de zak op zijn schouder; hij heft met gemak 100 kilo in de hoogte ; ik zal u wel in den zadel heffen; het glas heffen, (Zuidn.) heffen, drinken; — het want heffen, ophalen; — (pap.) de geperste vellen papier een voor een van de vilten opnemen en op een stapel leggen (in deze zin, althans in N.-Holl., hefte, heeft gelieft); — een kind ten doop heffen, het ten doop houden, doopvader of -moeder zijn; — iem. op de troon, ten troon heffen, tot vorst, vorstin maken;
3. beuren, innen, in ontvangst nemen, en vand.: invorderen, eisen, opleggen: belasting heffen; opcenten heffen; schoolgeld heffen ; er wordt boete geheven van ieder die deze bepalingen overtreedt; — rente heffen, rente nemen;
4. zich heffen, (dicht.) zich verheffen; — in Z.-Nederl. ook onoverg. : de wind heft, steekt op ;
5. (hefte, geheft), (gew.), bij ’t kousenbreien, meerderen : hoeveel steken heb je geheft?